Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7788

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00711/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00711/99 Mr Wortel Zitting: 27 juni 2000 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft verzoeker wegens overtreding van art. 30 lid 2 WAM veroordeeld tot twee weken hechtenis. Voorts heeft de Rechtbank aan verzoeker een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden opgelegd. 2. Namens verzoeker heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte een bezwaar tegen het wijzigen der tenlastelegging heeft verworpen, althans de verwerping van dat bezwaar onvoldoende met redenen heeft omkleed. 4. Nadat bij twee eerdere gelegenheden geen inhoudelijke behandeling had kunnen plaatsvinden (ter zitting van 20 april 1998 is het onderzoek op verzoek van de verdediging terstond geschorst en ter zitting van 21 september 1998 moest het onderzoek opnieuw worden geschorst omdat de tolk en opgeroepen getuigen niet waren verschenen) heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden op 15 maart 1999. Toen moest worden vastgesteld dat de opgeroepen getuigen wederom niet waren verschenen, waarop de officier van justitie een vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft gedaan. De vordering hield in dat aan het feit dat op de tenlastelegging was vermeld, kort gezegd: als degene aan wie het kenteken is opgegeven het motorvoertuig op de voor het openbaar verkeer openstaande weg laten staan zonder daarvoor een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te hebben gesloten en in stand gehouden (art. 30 lid 1 WAM), in subsidiaire zin zou worden toegevoegd, wederom samengevat: als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor het motorrijtuig niet een dergelijke verzekering te hebben gesloten en in stand gehouden (art. 30 lid 2 WAM). 5. Daarop heeft de raadsman verklaard dat door die wijziging de noodzaak tot het horen van de getuigen was komen te vervallen, en hij van dat horen dan ook afstand deed, maar dat hij tegen het toelaten van de wijziging bezwaar maakte omdat die wijziging tardief was. Naar het inzicht van de raadsman had de officier van justitie in een eerder stadium al de gelegenheid gehad die wijziging te vorderen. Naar aanleiding van die vordering en dat verweer heeft de Rechtbank overwogen: “De rechter verwerpt dit verweer. Het onderzoek in de zaak is tweemaal geschorst. De eerste maal gebeurde dat op verzoek van verdachte omdat hij ziek was en de tweede maal, omdat de getuigen niet waren verschenen. De officier van justitie heeft thans een subsidiair feit toegevoegd. Het feitencomplex blijft echter hetzelfde. De rechter wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. Zij stelt vast dat de tenlastelegging is gewijzigd als vermeld in de vordering wijziging tenlastelegging, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd. Aan de verdachte wordt een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen uitgereikt, aangezien de rechter van oordeel is dat daarmee kan worden volstaan. 6. De reden waarom de steller van het middel deze beslissing onjuist acht zal gevonden moeten worden in de nogal rethorisch klinkende uitroep die in de toelichting op het middel te vinden is: “Het gaat toch niet aan om eerst twee en een half jaar na de ‘pleegdatum’ met een wijziging te komen en dan subsidiair een feit ten laste te leggen (de overtreding van artikel 30 lid 2 van de WAM) dat bovendien inmiddels is verjaard.” 7. Aangezien de inleidende dagvaarding in deze zaak na 2 november 1996 is uitgebracht is op de bevoegdheid een wijziging van de tenlastelegging te vorderen art. 313 Sv (in verband met de art. 425 Sv en 415 Sv) toepasselijk zoals die bepaling sinds die datum luidt. De officier van justitie was derhalve bevoegd die vordering ook in hoger beroep te doen. De wet stelt aan die bevoegdheid nog slechts één beperking: een vordering tot wijziging van de tenlastelegging mag niet worden toegelaten indien daardoor de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou vormen. Ten aanzien van het tijdstip waarop wijziging van de tenlastelegging kan worden gevorderd stelt de wet geen beperkingen meer, afgezien van de wel zeer voor de hand liggende voorwaarde - voortvloeiend uit de omstandigheid dat art. 313 Sv is opgenomen in de zesde titel van het tweede boek van het Wetboek van Strafvordering - dat de vordering tijdens het onderzoek ter terechtzitting moet worden gedaan. 8. In de gang van zaken gedurende het onderzoek ter terechtzitting zal niet dan met de grootst mogelijke terughoudendheid een aanleiding gevonden mogen worden aan de ter zitting optredende vertegenwoordiger van het openbaar ministerie desalniettemin de bevoegdheid te ontzeggen om desnoods nog in een zeer laat stadium van de behandeling, hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep, met een door hem noodzakelijk geachte vordering tot wijziging van de tenlastelegging te komen. De bij Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441 ingevoerde verruiming van de mogelijkheid daartoe is immers ingegeven door het verlangen zo veel mogelijk te voorkomen dat een overigens aangewezen veroordeling niet kan worden bereikt door onvolkomenheden in de tenlastelegging of door niet voorziene ontwikkelingen tijdens de behandeling ter zitting (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 705, nr 3, p. 5/6, p. 9 e.v., Handelingen II, 16 maart 1995, p. 59 - 3620/3621). Er moet rekening mee worden gehouden dat dergelijke onvolkomenheden, en vanzelfsprekend in nog sterkere mate zulke onvoorziene omstandigheden, pas aan de orde kunnen komen indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of zelfs in hoger beroep in een ver gevorderd stadium verkeert. 9. Wat er zij van de vraag of de Rechtbank juist zou hebben gehandeld door de vordering tot wijziging van de tenlastelegging af te wijzen indien zij had moeten vaststellen dat de officier van justitie er in meerdere of mindere mate een verwijt van had moeten worden gemaakt een eerdere gelegenheid voorbij te hebben laten gaan, heeft de Rechtbank, in haar overwegingen klaarblijkelijk betrekkend dat, in verband met de eerder gebleken noodzaak de behandeling in hoger beroep te schorsen, niet gezegd kan worden dat onnodig lang is gewacht met het doen van de wijzigingsvordering, het bezwaar van de raadsman op alleszins juiste gronden verworpen. Daarnaast geeft het oordeel dat het tenlastegelegde, gelet op de strekking van de in het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid van art. 30 WAM opgenomen strafbaarstellingen en het verwijt dat ten aanzien van overtreding daarvan moet worden gemaakt, ook na wijziging van de tenlastelegging nog steeds hetzelfde feit in de zin van art. 68 betrof, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. 10. Waarom in de toelichting op het middel het standpunt is betrokken dat als gevolg van de wijziging der tenlastelegging een feit is tenlastegelegd dat inmiddels was verjaard ontgaat mij ten enenmale. Het ziet er naar uit dat de steller van het middel - nog daargelaten dat naar luid van art. 36 WAM alle in art. 30 WAM strafbaar gestelde gedragingen overtredingen opleveren, zodat een eventuele vervolgingsverjaring met betrekking tot de bij wijziging van de tenlastelegging ingevoegde beschuldiging op hetzelfde tijdstip zou intreden als ten aanzien van het reeds in de inleidende dagvaarding opgenomen verwijt - is uitgegaan van een onjuist begrip van de vervolgingsdaden die de verjaring stuiten. 11. Ter zake van het op 9 juli 1996 gepleegde feit is de inleidende dagvaarding op de in art. 588 lid 3 onder c Sv voorziene wijze aan de griffier uitgereikt op 4 februari 1997 en per post naar het van verzoeker bekende adres verzonden op 5 februari 1997. Uit de omstandigheid dat hoger beroep is ingesteld volgt dat verzoeker bekend is geworden met het op 18 april 1997 in eerste aanleg gewezen vonnis (uit het dossier dat aan de Hoge Raad is toegezonden blijkt niet van betekening van dit vonnis), zodat ingevolge HR NJ 1999, 179 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen op 19 april 1997. Binnen die opnieuw aangevangen verjaringstermijn is de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig betekend op 6 maart 1998. Ook nadien is er tussen de diverse vervolgingsdaden in de zin van art. 72 Sr nimmer een periode van twee jaar of meer verstreken. Het middel is in alle onderdelen ondeugdelijk. 12. Het tweede middel klaagt over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. 13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 1999, naar aanleiding waarvan de bestreden uitspraak is gewezen en op welke zitting zowel verzoeker als zijn raadsman tegenwoordig zijn geweest, blijkt niet dat door of namens verzoeker een beroep is gedaan op schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn tot en met de behandeling in hoger beroep. Indien in hoogste feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd omtrent een inbreuk op dat recht is de rechter niet gehouden te doen blijken van een onderzoek naar eventuele overschrijding van de redelijke termijn, en kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd (HR NJ 1991, 752 en HR NJ 1998, 115). 14. Aangezien de klacht behelst dat de vervolging van verzoeker, niet alleen in de diverse instanties maar ook over het geheel genomen, met inbegrip van de behandeling in cassatie, onredelijk lang geduurd heeft merk ik nog het volgende op. Voor zover in het middel is bedoeld te betogen dat de dag waarop het bewezenverklaarde feit is begaan, 9 juli 1996, het beginpunt van de redelijke vervolgingstermijn moet vormen berust het - aangezien dienaangaande in feitelijke aanleg niets is vastgesteld of zelfs maar aangevoerd - op een stelling die te laat is opgeworpen. Zonder nader onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen ruimte is, kan niet worden vastgesteld dat verzoeker reeds op 9 juli 1996 in redelijkheid kon verwachten dat hij ter zake strafrechtelijk zou worden vervolgd (vgl. HR 21 maart 2000, griffienr. 113.031). Dat klemt in dit geval temeer aangezien uit het dossier blijkt dat het feit ‘op kenteken’ is bekeurd, zonder staandehouding of verhoor van verzoeker. Daarom zal in cassatie de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg, 4 februari 1997, als aanvangstijdstip van de voor de redelijke vervolgings- en berechtingstermijn relevante periode hebben te gelden. 15. Daarvan uitgaande, en in aanmerking nemende dat in eerste aanleg vonnis is gewezen op 18 april 1997 terwijl aan verzoeker, die op 24 september 1997 daartegen hoger beroep deed instellen, op 6 maart 1998 de dagvaarding is betekend om in hoger beroep terecht te staan ter terechtzitting van 20 april 1998, dat op die terechtzitting het onderzoek op verzoek van de verdediging is aangehouden en ter terechtzitting van 21 september 1998 opnieuw moest worden aangehouden, kan niet worden gezegd dat de Rechtbank ter terechtzitting van 15 maart 1999 ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of met de vervolging van verzoeker een zo groot tijdsverloop gemoeid was dat de redelijke termijn voor vervolging en berechting, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, was overschreden. 16. Het cassatieberoep is ingesteld op 15 maart 1999. De stukken zijn bij de Hoge Raad binnengekomen op 19 juli 1999, terwijl de zaak voor de eerste maal ter zitting van de Hoge Raad is behandeld op 13 juni 2000. Van overschrijding van de in HR NJ 1999, 326 geformuleerde termijn voor inzending van de stukken is derhalve geen sprake, terwijl van de periode die gelegen is tussen binnenkomst van het dossier bij de Hoge Raad en de eerste behandeling op zijn zitting, minder dan twaalf maanden, allerminst gezegd kan worden dat zij kan bijdragen tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, vgl. HR NJ 2000, 143. 17. Evenmin kan die termijnoverschrijding worden gevonden in de tijd die is verstreken tussen het betekenen van de inleidende dagvaarding en de behandeling door de Hoge Raad. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 18. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

24 oktober 2000 Strafkamer nr. 00711/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda, van 15 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van deze Rechtbank gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen von-nis van het Kantongerecht te Breda van 18 april 1997 - de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van “als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig, waarvan een kentekenbewijs is afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheids- verzekering motorrijtuigen heeft gesloten en in stand gehouden” veroordeeld tot twee weken hechtenis met ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van vier maanden. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman, op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 Het eerste middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 1999 gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen. Gesteld wordt dat aldus aan de bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde overtreding van art. 30, eerste lid, WAM, begaan op 9 juli 1996, is toegevoegd de overtreding van art. 30, tweede lid, WAM, eveneens begaan op 9 juli 1996, welke laatste overtreding ten tijde van bedoelde vordering evenwel was verjaard. 3.2 In aanmerking genomen dat de tenlastelegging tengevolge van de door de Rechtbank toegelaten wijziging niet een ander feit in de zin van art. 68 Sr is gaan inhouden, hebben de vervolgingsdaden ten aanzien van de oorspronkelijk tenlastegelegde overtreding ook te gelden als vervolgingsdaden ten aanzien van de overtreding die bij die wijziging is toegevoegd. Het middel dat kennelijk van een andere opvatting uitgaat, faalt dus. 3.3 De overige klachten van het eerste middel en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.4 De middelen falen daarom. 4. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober 2000.